Na zonneschijn komt regen

Terwijl regendruppels in groten getale zijn huid raken, krabbelt Hans wankelend omhoog. Met zijn rechterhand steunt hij tegen de met graffiti besmeurde muur naast hem. Zijn linkerhand steunt op zijn buik, terwijl hij voorovergebogen naar adem hapt. Wanhoop heeft zich meester gemaakt van zijn gedachten. De vraag waar het mis is gegaan, blijft door zijn hoofd spoken. Een antwoord heeft hij niet. Voor het eerst in zijn leven mist hij het overzicht en is hij de controle kwijt. Hij hoest en voelt een stekende pijn in zijn borstkas. In gedachten flitst een vuist voorbij. Hij krimpt ineen en laat zich langs de muur op de grond zakken. Met opgetrokken knieën en gekruiste armen voelt hij hoe tranen over zijn wangen rollen.

“Mag ik?” De woorden worden gevolgd door een dranklucht, die je op kilometers afstand kan ruiken. Hans kijkt op. Zijn blik valt op twee vermoeide ogen in een grauw gezicht, dat wordt bedekt door een grote baard. De man tegenover hem draagt een oude jas vol gaten en staat naast een winkelwagentje vol plastic tassen. Hij wijst naar de groene vuilnisbak die op een aantal meter bij Hans vandaan staat. “Mag ik?” Hans kijkt de man vertwijfeld aan. Zonder zijn antwoord af te wachten loopt de man naar de vuilnisbak. Met zijn handen begint hij te wroeten in het afval.

“Zoekt u iets?” De man draait zijn hoofd om. “Je wilt niet weten wat mensen weggooien. Neem dit bijvoorbeeld. Zonde.” De man pakt een half opgegeten appel uit de vuilnisbak. Hij bestudeert hem even en neemt dan een hap. “Heerlijk.” Hans kijkt de man vol afschuw aan. De man bij de vuilnisbak herinnert hem eraan waarom hij altijd neer heeft gekeken op zwervers. “Het meest verachtelijk soort mensen. Luie schooiers, die je geen blik waardig zou moeten gunnen,” zoals hij ze altijd omschreef. Zelf stond hij aan de andere kant van de sociale ladder. Sinds een aantal jaar stond hij aan de leiding van een grote multinational in verpakkingsmaterialen. Het verbaast hem dan ook niet dat hij tussen de rotzooi die de zwerver uit de vuilnisbak heeft gegooid enkele lege chocoladewikkels en flesjes van energiedrank ziet, die onder zijn bewind op de markt zijn gebracht.

“Ben je nieuw hier?” De zwerver kijkt Hans, kauwend op de appel, aan. Hans, die inmiddels weer is opgestaan, schudt zijn hoofd. “Oh, ik heb je hier nog nooit gezien. Ik ben Jos. Maar je mag me ook wel Kees noemen hoor. Iedereen noemt me namelijk al Henk.” De zwerver steekt zijn hand uit. Hoewel hij weerzin voelt, besluit Hans om de zwerver niet meteen tegen zich in het harnas te jagen. Nog meer ellende kan hij niet aan. “Hans,” zegt hij, terwijl hij voorzichtig de hand van de zwerver schudt. Laatstgenoemde knijpt zijn hand echter bijna fijn als hij hem enthousiast op en neer schudt. “Zo noemt nog niemand me.” “Nee, ik ben Hans.” De zwerver kijkt hem peinzend aan. “Oh. Dat is wel een moeilijke naam om te onthouden hoor. Vind je het goed als ik je Zacharias noem? Dat is een stuk eenvoudiger.” Hans haalt zijn schouders op.

“En wat brengt je hier?” Hans zucht. “Een onverwachte wending van het lot.” De zwerver, die zijn speurtocht in het afval heeft voortgezet, begint hard te lachen. Hij stopt pas als hij een kadetje, met iets erop wat ooit paté geweest zou kunnen zijn, in zijn mond stopt. “Wat is daar zo grappig aan?” Als antwoord op de vraag begint de zwerver weer te lachen. “Dit is ons lot, Zacharias. Alleen weten veel mensen het lot te bedotten. Wat ik je brom! Maar wij, Zacharias, wij kunnen het lot van de mensheid niet ontlopen. En zeg nou zelf, wie zou ons leventje nou niet willen?” Vol afschuw kijkt Hans naar de zwerver. “Ons leven? Man, je weet niet wat je zegt. Ik ben niet… niet zoals jij.” De zwerver kijkt Hans ernstig aan. “Ik weet dondersgoed wat ik zeg. We zijn allemaal hetzelfde. Kom eens mee.” De zwerver trekt Hans aan zijn arm en loopt met grote passen in de richting van de winkels aan de andere kant van de straat. Voor een van de etalages stoppen ze. “Kijk eens goed, en vertel me wat je ziet!”

Hans kijkt in de etalage. “Paspoppen met lingerie waar ik Helène zo graag in zag.” De zwerver kijkt hem verbaasd aan. Hij beweegt zijn hoofd dichter naar de etalage. “Verdomd! Gisteren zag ik er minder goed uit en had ik ook nog een baard.” Hij begint te grinniken. “Een van de jongens zal wel weer wat hebben uitgehaald met me!” Hans schudt zijn hoofd. ” Die paspoppen staan in de etalage.”

Hans wil weglopen, maar een stevige hand op zijn schouder verhindert dat. “Kijk nu eens naar jezelf.” Met tegenzin kijkt Hans nogmaals in de etalage. In de invallende schemering ziet hij een reflectie van de zwerver. Naast hem staat een man die hij niet kent. Zijn haren zitten warrig, zijn overhemd hangt half uit zijn broek en zijn stropdas is verdwenen. Hij grijpt naar zijn pols als hij ziet dat zijn gouden horloge ook ontbreekt. “O mijn god!” “Zie je, je bent net als ik!” Hans schudt zijn hoofd. “Het is nog erger! Mijn 24 karaats gouden horloge is weg!” “En? Er hangen genoeg klokken in de stad hoor. Ik weet altijd wanneer een nieuw uur is aangebroken. De kerkklok vertelt me dat. Bim bam. Bim bam. Bim bam. Het is nu 3 uur, Henk!” Hans sluit zijn ogen en haalt diep adem. “Je begrijpt het niet. Dat horloge is een fortuin waard. Het was erfstuk. Mijn grootvader heeft het 74 jaar geleden gekocht. En het is gestolen. Ik moet naar de politie.” De zwerver begint weer te lachen. “Die geloven ons niet. Wij zijn juist de mensen die ze als eerste verdenken.”

Hans kijkt nog eens in de etalage. Nu pas dringt tot hem door wat er van hem geworden is. Achtenveertig uur geleden verliet hij zijn luxe kantoor, niet wetend dat dat de laatste keer zou zijn. “O god. Wat is er toch allemaal gebeurd?” De zwerver loopt terug naar zijn winkelwagen. Hij doorzoekt een paar tassen en haalt er dan een fles jenever uit. “Hier, dit zal je goed doen.” Hans aarzelt, maar bedenkt dat hij best een borrel kan gebruiken. Hij pakt de fles en schroeft de dop los. Met de mouw van zijn overhemd veegt hij de fles schoon en zet hem aan zijn lippen. Als hij het goedje heeft doorgeslikt, pakt de zwerver de fles uit zijn handen en neemt ook een slok. “Weet je,” zegt Hans, “het leven is gewoon niet eerlijk. Ik verdien dit niet!” Hij laat zich weer op de grond zakken. Tranen spoelen de opgedroogde regendruppels van zijn gezicht. “Als je erover wilt praten, ik luister wel hoor,” spreekt de zwerver hem toe, terwijl ook hij zich op de grond laat zakken. “Maar zorg wel dat je klaar bent voordat de kerkklok negenmaal slaat. Dan moet ik naar een chic restaurant. Vandaag mag ik de restjes van de gasten opeten!”

“Vier jaar geleden stierf mijn schoonvader. Hij was directeur van een bedrijf dat hij zelf groot had gemaakt. Na zijn dood werd ik benoemd tot directeur. Mijn vrouw Helène was eigenlijk degene die die titel erfde, maar zij vond, zeer terecht overigens, dat ik meer geschikt was voor die baan. Zij werd grootaandeelhoudster, en ik had de feitelijke leiding. Om haar na haar periode van rouw een beetje op te vrolijken, nam ik haar mee naar de kermis. Helène vindt het geweldig om geld over de balk te smijten. En waar kan dat beter dan op een kermis?

Er was daar een waarzegster, tenminste, zo noemde dat mens zich. Ik heb nooit in die onzin geloofd, maar omdat mijn vrouw aandrong, ben ik toch dat tentje in gegaan. De vrouw die binnen zat, noemde zich ‘Madame Zelda’. Ze zat achter een tafeltje waarop een grote glazen bol prijkte. Hoe cliché kun je het maken! Toen we betaald hadden, moest ik op de stoel tegenover haar gaan zitten. Ze sloot haar ogen, brabbelde wat onverstaanbare woorden en bewoog haar handen over de glazen bol. Ineens opende ze haar ogen en keek me strak aan. “Ik zie voorspoed. En macht. Veel macht! En aanzien. Maar pas op. Uw eigen kind zal tot uw ondergang leiden.” Toen we naar huis reden maakten we er grapjes over. Beiden wilden we geen kinderen, en Helène kon ze om medische redenen sowieso niet krijgen.

De jaren die volgden, dachten we niet meer aan die onzinnige voorspelling. Waarom zouden we ook? In ons leven zou nooit een kind komen. We waren gelukkig samen, en het bedrijf ging steeds beter presteren. We breidden uit in binnen- en buitenland, en in de zakenwereld was ik een graag geziene gast op allerlei feestjes en andere bijeenkomsten. Zakenmensen netwerken immers graag. En op zo’n feestje kan de basis worden gelegd voor een vruchtbare samenwerking.

Zo sprak ik een paar weken geleden op het verjaardagsfeest van de burgemeester een oud-klasgenoot. Zijn vrouw is ambtenaar, en heeft het een stuk beter gedaan dan hij. Hij is maar een huisman. Werkt drie halve dagen in de week bij de plantsoenendienst, en de rest van de tijd besteedt hij aan het huishouden en de zorg voor hun twee dochtertjes. Daarnaast is hij als vrijwilliger betrokken bij een amateurvoetbalclub. Hij kwam naar me toe, we haalden wat herinneringen op en toen vroeg hij of ik misschien zijn club wilde sponsoren. Door het faillissement van hun hoofdsponsor zaten ze met een financieel probleem. Ik zei dat ik erover na zou denken.

Een week later belde hij weer op. Ik sprak met hem af op de club. Ik had er goed over nagedacht en besloten om ze te sponsoren. Het kon immers nooit slecht zijn voor het bedrijf, als we wat maatschappelijke betrokkenheid toonden. Dolblij stelde hij me voor aan andere mensen binnen de club, waaronder de trainer van een van de jeugdelftallen, Paul. Hij vertelde dat zijn stiefzoon dit nieuws geweldig zou vinden en hij nodigde me zelfs uit om bij hen te komen dineren. Om mijn betrokkenheid te tonen, nam ik zijn aanbod aan. En god, ik wou dat ik me nooit met die club had ingelaten.

Helène en ik verschenen keurig op tijd bij het huis van Paul en zijn gezin. Toen de deur geopend werd, schrok ik. Tegenover me stond Marleen. Zij was mijn vroegere secretaresse. Ze keek me even aan met een felle blik. Het volgende moment glimlachte ze alweer en nodigde ons uit om binnen te komen. Paul had gekookt en verontschuldigde zich dat hij het simpel had gehouden. Eerst diende hij een bord tomatensoep op, gevolgd door macaroni. Eigenlijk vond ik dat niet eens zo heel erg. Het was een welkome afwisseling van de luxe spijs die ik dagelijks verorberde.

De avond vorderde, en we dronken nog wat in de woonkamer. Paul liet ons alleen, om Sebastiaan, hun zoontje, naar bed te brengen. Toen hij weg was vroeg Marleen wat ik van het jochie vond. Ik antwoordde dat het een leuk knulletje was, tenminste niet zo’n ettertje waar er al genoeg van zijn. Toen keek ze me met een serieus gezicht aan en zei:”Dat is nu jouw zoon.” Ik wist even niet meer hoe ik het had. Hoe kon ik een zoon hebben?

Ja, een keer lieten we ons gaan tijdens een zakenreis. Te veel wijn had de seksuele remmen gesaboteerd. Een paar weken later vertelde ze me dat ze zwanger was, maar ik gebood haar het te laten weghalen. Ze respecteerde me, en deed altijd alles wat ik zei. Dat kind zou mij niet beschadigen! Op een dag kwam ze op het werk en vertelde dat ze het had laten weghalen, maar dat ze zelf ook weg zou gaan. Ze kon het niet aan om nog langer met mij samen te werken. Achteraf bleek dat ze het helemaal niet heeft laten weghalen. Mijn vrouw vroeg verbijsterd of haar verhaal van die vrijpartij in het Hilton in Parijs klopte. Ik kon niet meer liegen. Ze eiste dat ik een DNA-test liet doen. Twee dagen geleden kregen we de uitslag. Daaruit bleek dat ik inderdaad een zoon heb. Helène was ziedend. Ze heeft meteen echtscheiding aangevraagd, en mij ontslagen als directeur. Het huis mag ik niet meer in. En niemand die zich nog om mij bekommert.

Achtenveertig uur waren genoeg om mijn gelukkige leventje als succesvol zakenman te verwoesten. Ik heb niets meer. Niemand. Marleen heeft me meteen duidelijk gemaakt dat ik niet op haar steun hoef te rekenen. Niet dat ik die überhaupt zou willen. Dat verachtelijke mens is mijn aandacht niet waard. En dat bastaardkind al helemaal niet. En zo liep ik vanmiddag na te denken in de stad. Ik heb nog een privérekening, waar Helène niks vanaf weet. Met het geld dat daarop staat zou ik me wel even kunnen redden. Maar ineens stonden er drie mannen om me heen. Eentje had een mes, en zette dat op mijn keel. Een ander doorzocht mijn kleren, en haalde mijn portemonnee uit mijn broekzak. Weg bankpas, weg toekomst. Ik heb echt niets meer.”

De zwerver kijkt hem knikkend aan. “Ja, die Zelda kan er wat van hoor!” “Ken je haar dan?” “Natuurlijk, Zacherias. Wij kennen haar allemaal.” In de verte slaat een kerkklok negen keer. “Ik moet gaan. Hier, dit is voor jou.” De zwerver geeft Hans een oude handspiegel. “Kijk er eens in als je je verhaal weer vertelt. Misschien is niet iedereen zo goed of slecht als jij denkt, en liggen de verhoudingen heel anders.”

Met de winkelwagen voor zich uit, loopt de zwerver weg. Hans blijft verbouwereerd achter. Hij kijkt in de spiegel en ziet zijn eigen gezicht. Het is ouder. Veel ouder dan toen hij het de laatste keer zag, ruim twee dagen geleden. “Ik ben een van hen geworden,” fluistert hij tegen zijn spiegelbeeld, “ik ben geworden wat ik heest minacht. Verachtelijk, dat is wat ik nu ben.” Hij zwijgt even en bijt op zijn onderlip. “En misschien ben ik dat altijd wel geweest.” Diep van binnen voelt hij woede, angst en verdriet opborrelen. Hij loopt naar de waterkant. “Dit leven is niet voor mij!,” roept hij uit. Hij klimt op de rand van de brug, spreidt zijn armen en springt.

“Kapitein, kapitein!” Hijgend rent een van de matrozen de kajuit binnen. “We hebben een verstekeling. Een zwerver volgens mij, met een onverzorgd uiterlijk en een ontiegelijke dranklucht om hem heen.” De kapitein knikt. “We leveren hem in de volgende haven wel af aan de havenpolitie.” Op het voorschip komt Hans langzaam bij. Hij vloekt in zichzelf, als hij de vuilniszakken om hem heen ziet liggen. Hij richt zich op en ziet hoe lichtjes op de wal langzaam voorbij schuiven, terwijl afvalschip Oraculis voortbeweegt op het water van de rivier.

Plaats een reactie